Verhaaltjes voor het slapen gaan
blote billen
wellustige lijven
beklijven op mijn verziekt netvlies
vlees
gillen
bloedbonkende ritmen
dus
(vroeg)
naar bed geveinsd moe
en snaveltjes toe.....
De stilte van het meer
De stralen van de zon speelden ritmisch met de takken van de bladerloze bomen en zetten het meer in een helder daglicht. Op het rimpelende water dreven eenden schijnbaar doelloos rond. Met hun peddelende poten bewogen zij de oppervlakte van het meer en deden de waterrand vloeiend overgaan in de vaste grond.
Een vogel vloog over het meer, maar wierp geen schaduw. De eenden doken en terwijl hun achterlijven halverwege het water staken, spatten druppels geluidloos op. De dag lichtte onhoorbaar over het meer en gaf voor een tijd de stilte door aan de vroege avond. De schemering verlengde de schaduw van de bomen, terwijl het water aan hun toppen lekte.
Naarmate de avond vorderde, groeide ook het meer. Het bleef niet beperkt tot een donkergroen nat, maar zwol in duisternis met het verstrijken van de tijd. Onzichtbaar nam het meer de donkerte van de nacht over en spreidde haar stilte uit; totdat de stralen van de zon ritmisch zouden spelen met de takken van de bladerloze bomen
Ötzi
De ijzige wind geselde zonder ophouden zijn koud verkrampt gelaat. Ontelbare sneeuwvlokken troffen als zachte projectielen doel op de voorovergebogen gedaante, die onzeker zijn schreden richtte. Steunend op een stok, verzette hij moeilijk het ene been na het andere. Een voetspoor achterlatend, dat snel door de gulzige sneeuw werd bedekt. De man kermde, terwijl zijn adem zich vriezend vastzette in de haren van zijn baard. Voor zijn half dichtgeknepen ogen voerde de sneeuwstorm een wilde dans uit op het ritme van en uitzinnige godheid. De angst voor de god van de storm minderde, naarmate de ondoorzichtige deken van dansende vlokken zijn geest dwong terug te denken aan betere dagen...
De zomer liep ten einde. Hij daalde de berghelling af en leidde zijn kudde schapen in de richting van het dal. Het verblijf op de hoog gelegen weide had te lang geleken. Hij verlangde terug naar de geborgenheid van zijn eigen bekende omgeving. Het nest dat hij deelde met hen aan wie hij verknocht was. De vrouwen, die zijn hart sneller deden kloppen en toegaven aan zijn speelse verlangens. De kinderen, wier aantal bestendig groeide met het verstrijken van de jaren.
Zich verheugend over het gezelschap dat de koude dagen in de nederzetting zou veraangenamen, zag hij in gedachte reeds het inzetten van de eerste dooi. Zodra de warmere tijden het dal uit de winterslaap haalde, ontwaakte in hem weer het verlangen naar de wereld buiten.
Dan nam hij voor en tijd afscheid en gaf zich dolend en jagend over aan de drift om de bond met de machten van de natuur opnieuw te bekrachtigen. In die natuurlijke eenheid ging de dag over in de nacht en vormden licht en duisternis een verbond. Hij was dan een met de groene aarde en de koepel van licht en donkerte en wist zich beschermd door de machten die hij aanbad.
De beelden van vreedzaam voorbij glijdende seizoenen, vage herinneringen aan gelukkiger dagen, trokken uit zijn bewustzijn weg. Nog zag hij zijn kudde schapen, die traag de helling afliep richting nederzetting. De gebeurtenissen kwamen nu als verdronken gedachten naar boven en wakkerden de storm van bloed en dood aan in het hoofd van de voortstrompelende man.
Rook en vuur hadden de nederzetting in hun verstikkende greep. Lawaai van stemmen. Geen gejammer of gehuil om genade, maar overal verminkte lijken. Mannen, vrouwen en kinderen, die hem ooit bekend en geliefd waren, lagen geschonden en in doodskramp her en der verspreid over het kamp.
De vlammen stegen schroeiende omhoog en verteerden de hutten van het dorp tot op het verkoolde geraamte van de houten balken. Voor de verbaasde ogen van de niet begrijpende man, waren de schapen reeds alle richtingen uit gestoven.
De paniek van de dieren trok de aandacht van de belagers. Gestoord in hun beulswerk, liepen ze te hoop en richtten van verre hun moordzuchtige aanval op de herder zonder kudde. Het gekrijs van de wilde bende deed hem als uit een droom ontwaken. In één beweging nam hij de grote soepele boog van de schouders, trok een pijl uit de koker en schoot. Een belager viel en slikte voor altijd zijn krijgsgeschreeuw in. Een tweede schot volgde en trof een krijger in de keel. Hij kon zijn vijanden reeds in de ogen kijken en rook hun geur.
Kalm liet hij de boog uit de handen vallen en deed een greep naar de bijl op zijn rug, terwijl hij de aanstormende bende in het oog hield. De bijl suisde verticaal naar beneden en trof een hoofd, dat in luttele ogenblikken zijn herkenbaarheid verloor. De schedel spleet in twee stukken tot aan de nek. Het onthoofde lichaam stortte stuip- trekkend en bloed besmeurd neer. Hij trok de bijl terug en trof met de botte kant een aanvaller op de borst, die van achter naderde.
Op dit moment was zijn rechterzijde geheel onbeschermd voor een moordende uithaal van een aangrijper. Hij wilde afweren maar was te laat. Nog voor hij zich kon voorbereiden op de pijn die komen zou, sneed een harde slag zijn adem af. De wereld viel voor zijn ogen in stukken uiteen en zwarte en rode vlekken dansten door zijn hoofd. Hij dacht dat hij zou stikken en snakte hevig naar adem. Zijn belagers lieten hem voor dood liggen en gingen verder met brandschatten en plunderen.
De avond viel. Duisternis kwam op en week langzaam voor de schuchtere poging van het eerste daglicht. De eeuwige terugkeer van dag en nacht ging aan de gewonde voorbij. Pijn en gebrek aan adem hielden hem lang in een toestand, die het midden hield tussen waken en bewusteloosheid. Op een dag dat het avondlicht schemerde in het stille dal, werd hij zich bewust van zijn situatie. Een knagende honger kreeg de overhand op de pijnlijke scheuten in zijn rechterzijde en arm. Zijn voormalig tehuis waar hij lief en leed gedeeld had met de anderen, bood een aanblik van verwoesting en dood. De aanranders hadden de plek verlaten, beladen met buit en verzadigd in hun dorst naar bloed. Het aangezicht van de dood gaf de man de kracht om op te staan in het verlangen om zelf verder te leven. Krimpend van de pijn, richtte hij zich op en probeerde beweging en ademhaling zo op elkaar af te stemmen, dat hij van zijn verwondingen de minste last ondervond. Van zijn lange soepele boog maakte hij met moeite een stok om te steunen en raapte de resten van zijn schamele bezittingen bijeen.
Met minachting keek hij naar de ontzielde lichamen van zijn belagers en prees de godheid die zijn leven had beschermd. Er was maar een plaats waar hij veilig kon leven, nu zijn huis en verwanten in de handen van de dood lagen: het groene land achter de berg van ijs en sneeuw. Daar waren de machten van de natuur hem gunstig gezind en zegenden altijd zijn jacht naar voedsel. Voordat hij echter zijn groene paradijs kon betreden, diende hij door de nauwe pas te gaan, waar de god van ijs en sneeuw kon toornen. Hij had geen keus...
Onbarmhartig beukte de sneeuwstorm op de man in. Een ijzige wind sneed hem de adem af. De wanhoop nabij, zocht hij uitgeput een beschutte plek voor zijn gekwelde lichaam, Moeizaam ontdeed hij zich van zijn spullen en legde ze neer op een uitstekende rotspunt. Zelf kroop hij in de nauwe holte van een rots en strekte zijn pijnlijke lichaam uit. Begerig naar wat eten, nam hij een gedroogd stuk vlees. Voorzichtig slikte hij het gekauwde voedsel door en probeerde de pijn te verdragen. Een diepe ontspanning kwam over hem heen. Hoe graag wilde hij zich aan deze behaaglijke rust overgeven.
Met een schok veerde hij recht en onderging de marteling van zijn verwonding. Slapen betekende de dood in deze koude omgeving. De dood, die hij in al zijn verschrikking had aanschouwd. Hij verliet de beschutting en begon heen en weer te lopen. Het leek, alsof de god van de bergpas al zijn krachten botvierde op de schender van zijn domein. Tegen de woedende elementen in, trachtte de verkleumde man stand te houden. Hij verzette de ene voet na de andere en denkend aan het paradijs dat achter deze hel lag, bemerkte hij niet dat het gevoel uit zijn voeten begon te wijken. Plotseling struikelde hij, viel en verloor zijn muts. De koude sloeg recht in zijn gezicht. In een poging zijn hoofd te beschermen, draaide de man zich om en bedekte met een arm zijn schedel. In deze houding was de pijn te verdragen.
De kou trok uit zijn verkilde lichaam en maakte plaats voor een warm en ontspannen gevoel. Verbaasd opende hij de ogen en zag tot zijn grote verwondering dat het landschap van ijs en sneeuw veranderde in het groene oord dat hij zo goed kende. Was het hem gelukt? Was hij dan toch aangekomen in zijn eigen paradijs? Hoorde hij stemmen? Een blijde lach ontschoot hem, toen hij de vrouwen en kinderen zag, die hij lief had. Vrolijk nam hij de uitgestoken hand aan en liep met de groep lachende mensen mee.
