Verhalen

Nocturne

Mein gehobenes Haupt

betrachtet die Nacht

in ongewohntem Schauen.

Siehe! So siehe doch,

wie dem Schwarzem ein Stern entfällt.

Siegend im weiss

schlägt er mich nieder

tief

tiefer

noch tiefer als ich weiss

von meiner Wenigkeit.

Jetzt wüter und pocht

Gram im Herzen.

Könntest du, mein Herz,

dem Geist entkommen,

so lebtest du, mein Leib.

Ich wäre dit nahe

eine Ewigkeit

dort, in himmlischer Entfernung,

dem Sterne gleich.



Damals duftete die Erde

und Geruch des fruchtbaren Bodens

war die Freiheit eines Weltganzen.

Sehnsucht nach Vergangenen Zeiten

macht des Menschen Stimme stumm.

Noch einmal spricht sie

aus Leib und Seele

was damals war, geht heute nicht herum.


Einen gibt es, der schaut in die Welt hinein.

Schaut und sieht den Tod ohnmächtig gegen die

ewige Wederkehr der Natur.

Ohnmächtig der Tod? Ja, aber uns legt er  seine

Gewalt auf.


Natur,

du treibst deinen Spott mit dem Tode

mächtiger als das Los

entblösst du des Todes Kraft,

und

ist dir Winter nur

ein Zwischenspiel?

Das Sterben nützt du als Ruhe

fürs Leben,

und eben das ist des Todes Todesfall

im irdischen Geschehen:

Er bekommt den Menschen

und lässt da ein Vergehen

für die Zweite Jahreszeit

ein neues Leben.


Ohnmächtig der Tod?

Ja, aber uns legt er seine Gewalt auf.

Letzten Endes spricht seine kalte Hand.

Und weiter?

Und weiter nichts?


An Nichts geraten,

gerät  der Mensch an seinem Stamm

Dort liegt er und schaut sich selber an.

Mensch

Mensch!

Siehst du die Grenze des Alls?

Ich sehe nur mich und nichts.

Nichts?

Ja, ein unbeschränktes All!

So weisst du, du bist unbegrenztes All!


An Nichts geraten

gerät der Mensch an seinem Stamm.

Sieht sich und sieht nichts

aber weiss jetzt, dass er alles kann.


Een Hondenleven

voor Sheba en Boebie

Gapen...rondkijken...gapen... uitrekken... eerst de voorpoten en de kop plat ingehouden...dan het achterlijf traag meeslepend...heerlijk schurken langs de pas gewitte muur...de vacht uitkloppen...het hele lijf schudt mee...van kop tot staart...zit...kijken...hij slaapt nog...voorzichtig met de natte neus ruiken en aanraken...hij is het...aandacht...handen...die handen...machtig...strelen...en straffen...angst ...liefde...hem winnen...kijken en zitten...handen strelen...warmte...zalig...in het hele lijf...geluid...luisteren...honden...buiten het nest...naar het raam...snel...stijve poten...rilling voer rug en staart...geluid...blaffen...hard...vanuit binnenste gegrom...honden weg...hij is hier...naar buiten...plassen...naar binnen...honger...dorst...brokken...drinken...hij eet...wil eten van hem...zit...luister..."wil je een stukje kaas"?...stukje kaas is eten...zit en eet...lekker...hij gaat weg...liggen en kijken naar de deur...hij zegt..."ben zo terug"...liggen en kijken...gapen...luisteren...geluid...grommen...kijken naar de deur...kijken...hij is terug...handen...strelen...zalig...naar buiten...ruiken...geuren...veel geuren...roepen...kan niet...vast...hij en ik...is ik...binnen...brokken...drinken...liggen...luisteren...kijken naar hem...handen...strelen...gapen...slapen...


Bijen uitroken (Cafsa)

Het vuur flakkerde knersend en wierp zwarte gedaanten op de rood belichte rotswanden. De toorts in de hand van de man voedde het brandende licht, dat ritmisch danste met de schaduw van de voortstrompelende figuur. Hij ving met zijn ogen de bewegingen op en hield ze in gedachte vast. Bewegende lijnen in donkerrood; daarmee zou hij haar afbeelden.

De gang liep dood. Aan het einde gekomen van het manshoge hol, stak hij de toorts voorzichtig voor zich uit. Het begin van een lach plooide zijn lippen, maar werd gesmoord in een onderdrukte kreun. De strijdende figuren, die soepel en met snelle bewegingen op de rotswand waren afgebeeld, riepen het gevecht van jaren geleden terug. Een krijger lag languit gestrekt, het rechterbeen hulpeloos naar boven geknikt. Een beweging van de vurige toorts leek leven te geven aan de rode strijders op de wand. Bezwerend stak de man zijn linkerhand uit naar de gevallen krijger en verbond de intense kleur van het zuiverende licht met de gewonde in het rood.

De pijn in zijn rechterbeen hield aan. Van het strijdtoneel dwaalden de ogen af naar een geprepareerde plek. Denkend aan de zwarte schaduwen, die tegen het licht op de rode rotswanden dansten, tekende hij met natte vingers de boom met het bijennest. De lijnen kwamen als bloed uit zijn hand en schiepen de boom. Stromen van lijnen, die als een rivier doorliepen tot in de nerven van een levende stam. Het bijennest hing hij in de top van de boom. Rond en vol beweging. Haar beeldde hij bevallig en slank uit tegen de stam. De rechterhand uitgestrekt naar het nest en in de linkerhand de mand met smorend vuur. De bijen zoemden...

De bijen zoemden en dwarrelden in wilde onrust rond de vrouw met het vuur. Handig klampte zij zich vast aan de stam van de boom en kroop in de richting van het bijennest. De mand met vuur bewoog zij voortdurend hen en weer en wierp een muur van rook op tegen de verstoorde insecten. Zij plaatste de mand vlak onder het nest, rakelde het vuur even op en terwijl zij naar beneden sprong, wachtte ze de verstikkende werking van de rook af. Een ware exodus van vluchtende bijen was het gevolg.

De vrouw bekeek het dramatische schouwspel vanaf de voet van de boom en begeleidde de panische uittocht van de bijen met kirrende lachjes en handgeklap. Lenig als een kat klom ze vervolgens naar boven en ontdeed het nest van de raten, gevuld met het begeerde zoet.

De diertjes zouden hun tehuis leeggeroofd en vernield terugvinden, ontdaan van de schat waaraan zoveel bijenlevens gewijd waren.

Met de raten zoet in haar schoot en gezicht en handen besmeurd, trof hij haar aan. De vrouw schrok, maar in de ontmoeting van hun ogen veranderde haar blik van angst in genegenheid en lachend bood ze de man een stuk van haar pas verworven buit aan. Hij bewoog zich moeilijk in haar richting en nam plaats in het gras. Met de linkerhand verwijderde hij teder een weinig honing van haar lippen en likte het af. De vrouw keek hem aan.

In de blik van haar donkere ogen zag hij al het bekende wat hij niet kon duiden. Even bekend en warm als zij, die hem hadden verwekt en gevoed. Lang geleden en toch dichtbij. De ogen van de vrouw hielden zijn blik gevangen. Zijn warme lichaam en het bonzen van zijn hart vertelden wat hij niet begreep. Hij bracht zijn gezicht dichter bij het hare en rook haar geur vermengd met honing. Het spel van hun tastende handen vertelde in een wilde omarming wat hij eerst niet begreep. Toegevend aan zijn verlangen, zag hij in de ogen van de vrouw de wereld, die hij opnieuw herkende.

Een explosie van rood en wit onttrok de geest aan zijn lichaam. Temidden van oplichtende sterren in een oneindig diep, zag hij zichzelf. Hij zag en schiep een beeld van de vrouw en het bijennest in donker en rood.


Eenzaam

Beneden, ver onder aan zijn voeten, wriemelen de mensen microscopisch klein door elkaar. Een massa van nietige individuen, die samen een schijnbare chaos scheppen, waarin iedere enkeling toch zijn eigen weg gaat. Hij kijkt even omlaag en deinst onmiddellijk terug met zijn bezwete rug tegen de koude muur. Een weeïg gevoel komt diep vanuit zijn samentrekkende maag omhoog, gevolgd door onverteerd voedsel. Ondanks de bizarre situatie, schaamt hij zich. De maagsappen  sijpelen langs zijn linker mondhoek naar buiten. De man maakt slikbewegingen en kijkt ondertussen strak voor zich uit. "Belachelijk', denkt hij. "Hier sta ik op de rand van een wolkenkrabber en ik ben nog te bang om naar beneden te kijken". Een duif vliegt aan uit de winterkoude middagnevel en landt bekwaam op de richel, een paar meter van de man verwijderd. Hij kijkt naar de vogel, die parmantig koerend op en neer stapt en hij bemerkt hoe het zweet in kleine stroompjes door zijn ogen loopt. Plotseling is het ijzig koud. Zijn bevroren vingers voelen de structuur van de ruwe buitenmuur niet meer, waaraan hij zich krampachtig, maar tevergeefs, probeert vast te klampen. Zijn middenrif schokt en een schril geluid verlaat zijn keel. De beweging herhaalt zich en of hij wil of niet, hij moet lachen. Het gepiep in zijn droge strot verandert in een onstuitbare lachpartij. Hij giert het uit en het scheelt niet veel of hij valt zo van de balustrade naar beneden. "Daar ben ik tenslotte ook voor gekomen", schiet het door hem heen. De lach stokt. Stijf drukt de man zich tegen de muur van het immense bouwwerk en kijkt naar het pand aan de overkant. De ramen van het gebouw lijken net ogen. Stomme getuigen van een niet- alledaagse gebeurtenis in een grote stad. Plotseling licht een van de ogen hel op. Een jonge vrouw komt een van de vertrekken binnen en draait de lichtschakelaar om. Zij plaatst een doos in een rek en wil de kamer weer verlaten, wanneer zij zijn ogen in har rug voelt. Ze schreeuwt geluidloos. Voor een seconde kruisen hun blikken, dan verdwijnt de vrouw snel uit het zicht. "Hysterische trut", zegt hij half hoorbaar.

Het spaarzame licht van de late wintermiddag ijlt weg en de koude donkerte houdt de stad in een ijzige greep. Miljoenen ontstoken lampen veranderen het zicht op de benedenwereld. Een geel schijnsel doet de zwarte silhouetten van de huizen vreemd afsteken tegen het grijze hemelruim. Voordat de nacht begint, legt de stad haar vaal-grauwe winterkleed af en hult zich in een zwart rouwgewaad. Tot het aanbreken van de dag is zij gereed voor hetgeen in duisternis geschiedt.

Het grote venster links van de verkleumde man baadt opeens in een zee van licht. Geluid van snelle voetstappen gaat vooraf aan het openschuiven van het raam. Een persoon in uniform leunt halverwege naar buiten en kijkt met onwennige ogen het donker in. De agent onderscheidt nog niet de contouren van de man op de richel. Deze is tot op het bot verkleumd. Zijn geest lijkt zich teruggetrokken te hebben in een uithoek van het verstand, waar herkenning van plaats en tijd en herinnering van voorbije gebeurtenissen in elkaar overvloeien en zo hun eigen wereld creëren.

"Mijnheer, zou u  voorzichtig hierheen willen komen? Het is niet goed voor u om nog langer buiten te blijven", zegt de politiefunctionaris, die zijn nervositeit nauwelijks bedwingen kan. "Kom geef mij uw hand, dan loods ik u wel naar binnen toe"? "Nee, het is niet goed dat u nog langer buiten blijft", herhaalt de man buiten. Hij spreekt tegen niemand en ziet in zijn koorts beelden uit zijn jeugd.

Helder en duidelijk keert nu die dag terug dat hij samen met zijn vader naar de sjoel ging. De herinnering krijgt vorm en op de wand van zijn netvlies tekent zich de buurt af waarin hij ooit woonde. Het heeft gesneeuwd en de kou die zijn lichaam ervaart, roept het gebeurde nog sterker in zijn geheugen op. Het is Sabbat en het is koud. Hij gaat met zijn vader naar de synagoge. Dat is fijn, want met Sabbat hoort hij de spannende verhalen over het Joodse volk. Alleen nu vindt hij er niets aan, want het is koud. Veel te koud. Opeens begint vader harder te lopen. Hee, ik kan hem nauwelijks bijhouden. Wat gebeurt er? Vlak voor de stenen treden die naar het bekende gebouwtje leiden, is er een oploopje. Mensen in donkere wintermantels met hoeden en keppels op, staan zenuwachtig gebarend in een cirkel. Vader wurmt zich door de kleine menigte en trekt zijn zoon automatisch mee in de kring van volwassen mensen. Daar ligt de rabbi met een van pijn verwrongen gezicht op de grond. Hij is uitgegleden en heeft zijn enkel verzwikt. Vader knielt en spreekt troostende woorden tot de oude man en zegt: "Het is niet goed dat u nog langer buiten blijft. Kom steun op mij dan breng ik u naar binnen toe".

"Oi,oi,oi", kermt de oude. 'Komaan", zegt vader, zo erg kan het toch niet zijn"? De rabbi draait zijn hoofd een halve slag en kijkt vader recht in de ogen: "Die pijn dat interesseert me niet, maar dat dit me op Sjabbes moet overkomen"!

De luide en plezierige lach van vader echoot lang na in de geest van de man. Het werkt aanstekelijk en terwijl hij nu eerst het voorval als volwassene overziet, begint het kind in de man te lachen. Hij is zich zijn omgeving niet meer bewust en ziet slechts de mensen die alleen nog in zijn herinnering bestaan.

'Kom, geef mij uw hand; het is niet goed om nog langer buiten te blijven", zegt de verbaasde agent. Met gevaar voor eigen leven leunt hij naar buiten in de vrieskoude avond en het kan er bij hem niet in wat aan de hele situatie zo lachwekkend is. De man ziet de hand die hem wordt toegereikt en wrijft de tranen uit zijn ogen. Hij strekt zijn linkerarm uit naar zijn redder en doet een stap in de richting van het verlichte venster. De bal van zijn voet vindt echter geen vaste grond. De dodelijk verschrikte agent kijkt toe en ziet hoe de man een seconde op zijn hakken balanceert. Dan helt hij schuin naar voren en lijkt even te rusten op een kussen van lucht. Zijn regenjas bolt zwaar en met een lach op zijn gelaat verstorven, verdwijnt de man in een gapend gat.

De agent verroert geen vin en kijkt naar de plek waar de ongelukkige gestaan heeft. Collega's trekken hem tenslotte aan zijn broekriem naar binnen. Zij leggen zwijgend een warme deken om hem heen en kloppen hem bemoedigend op de schouders. 



Maak een gratis website. Deze website werd gemaakt met Webnode. Maak jouw eigen website vandaag nog gratis! Begin